TIJDVAK 3
MONNIKEN & RIDDERS
01
Het ontstaan en de verspreiding van de Islam
02
De vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane cultuur door een zelfvoorzienende agrarische cultuur, georganiseerd via hofstelsel en horigheid
03
Het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur
04
De verspreiding van het christendom in geheel Europa

KA: De verspreiding van het christendom in geheel Europa
Aan het einde van de 4e eeuw hadden de Romeinen het christendom tot staatsgodsdienst gemaakt. Dit betekende echter niet dat het hele rijk volledig christelijk was geworden. In feite was voornamelijk Italië christelijk. In de eeuwen daarna veranderde dit en gingen mensen over tot de verering van Christus volgens de voorschriften van de kerk in Rome. Vanaf 450 verspreidden monniken het christendom, onder andere naar Ierland en Groot-Brittannië. De paus had de hoogste positie in het christendom.
Paus Gregorius I zorgde ervoor dat christenen hun geloof verder zouden gaan verspreiden en stuurde missionarissen door Europa. Het verspreiden van het geloof was (volgens de Bijbel) een heilige plicht voor elke christen.
Het bekeren tot het christendom (kerstening) ging hand in hand met een politieke ontwikkeling. Na het wegvallen van het Romeinse bestuur vochten in Gallië (Frankrijk) verschillende volken om de macht en het grondgebied. De Franken kregen dit gebied uiteindelijk in handen.
De Franken ontwikkelden zich tot het machtigste volk van Noordwest-Europa. Ze werkten nauw samen met de katholieke kerk, waardoor de katholieke variant van het christendom dominant werd. Ook zorgde de samenwerking tussen de edelen en de kerk voor de verspreiding van het geloof en het vergroten van het grondgebied van het christendom.
Er waren in de middeleeuwen twee soorten geestelijken: de reguliere geestelijken (monniken) die in de kloosters leefden en de seculiere geestelijken (priesters) die leiding gaven aan de kerk en tussen de normale mensen woonden. Toen in Europa het christendom meer verspreid raakte, nam de betekenis van de geestelijkheid toe. Rond de 11e eeuw groeide het christendom uit tot een waar volksgeloof met een enorme aanhang.
KA: Het ontstaan en de verspreiding van de Islam
Naast het jodendom en christendom ontstond er een derde monotheïstische godsdienst. In 610 kreeg Mohammed een visioen in Mekka. Mohammed moest het woord van Allah (God) doorgeven. Allah’s woorden werden later opgeschreven in de Koran, het heilige boek. Dit was het begin van de Islam. De islam leek veel op het jodendom en christendom. De islam richtte zijn boodschap op veel mensen en was een universele godsdienst. Moslims moesten zich aan de jihad houden en zich inspannen om de islam te verspreiden. Het begin van de islamitische jaartelling is 622, het jaar waarin Mohammed zich in Medina vestigde. Mohammed slaagde erin zijn geloof erkend te krijgen op het gehele Arabische schiereiland. Dit gebied werd bevolkt door stammen die elkaar bevochten. Mohammed wist deze stammen via het geloof tot bondgenoten te maken en zodoende een overkoepelende stamgemeenschap te creëren, waarvan hij zelf de leider was. Hij legde daarmee de basis voor een islamitisch rijk.
Na zijn dood in 632 werd Mohammed opgevolgd door zijn schoonvader, Aboe Bakr. Net als Mohammed was hij een politiek en religieus leider. Hij werd kalief genoemd (opvolger van de profeet). Een staat die wordt geregeerd door een kalief wordt een kalifaat genoemd.
De eerste kalief en de drie kaliefen na hem hadden een groot prestige en religieus gezag, voornamelijk door hun veroveringen en beheersing van nieuwe gebieden. De expansie van het islamitische rijk begon in 632 met de verovering van het Perzische Rijk en Egypte. Rond 720 waren heel Noord-Afrika en delen van Spanje veroverd. De gebiedsuitbreiding werd door sommigen verklaard doordat de tegenstanders van de moslims relatief zwak waren. Anderen stelden dat de religie zelf het saamhorigheidsgevoel bevorderde.
Terwijl het islamitische rijk zich snel uitbreidde, bleef de religieuze eenheid die Mohammed had bepleit niet lang in stand. De opvolging van Mohammed was namelijk niet onomstreden. Veel moslims dachten dat Mohammed geen opvolger had aangewezen en steunden daarom het kalifaat van Aboe Bakr. Anderen waren ervan overtuigd dat Mohammed zijn neef en schoonzoon Ali tot opvolger had uitgeroepen. Uiteindelijk werd Ali kalief. Hij werd echter in 661 vermoord. Dit leidde tot een scheuring in de islam tussen soennisme (aanhangers van Aboe Bakr) en het sjiisme (de aanhangers van Ali. Het sjiisme wijkt op bepaalde theologische punten af van het soennisme.
Vanaf de periode 690 – 700 kwam het islamitische karakter van de samenleving steeds nadrukkelijker naar voren. Er werd een islamitische munt ingevoerd en het Arabisch werd geïntroduceerd als taal van bestuur en wetenschap.
Daarnaast ontwikkelde zich een nieuw stelsel van rechtsregels die waren gebaseerd op het woord van Allah: de sharia. Ten slotte bleek de definitieve vestiging van de islam uit de bouw van monumentale publieke gebouwen.
In 732 kwam de expansie van het islamitische rijk ten einde, toen het Frankische Rijk de moslims versloeg. Dit wordt de slag bij Poitiers genoemd. Het enorme islamitische rijk zou niet lang een bestuurlijke eenheid blijven. In de 9e eeuw maakten gouverneurs verschillende gebieden los van het centrale gezag.
Joden en christenen hadden een aparte status in gebieden onder islamitisch gezag: zij mochten hun eigen religie behouden, moesten meer belasting betalen en in aprte wijken wonen. Ze mochten daarnaast niet trouwen met een moslim(a) of een bestuursfunctie vervullen.
In cultureel en wetenschappelijk opzicht bereikten de islamitische rijken een hoog niveau. Het werk van Griekse wetenschappers, dat in West-Europa in de vergetelheid raakte, werd door Arabische geleerden vertaald en voortgezet. Hun geschriften zouden uiteindelijk weer invloed hebben op het West-Europese denken in de late middeleeuwen.
KA: de vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane cultuur door een zelfvoorzienende agrarische cultuur, georganiseerd via het hofstelsel en horigheid.
Na de val van het West-Romeinse Rijk, bleef het Oost-Romeinse Rijk bestaan. De economie van het West-Romeinse Rijk werd weer bijna volledig agrarisch. Alleen de geestelijkheid en de adel hoefden niet in de landbouw te werken. ER ontstonden veel kleine, zelfvoorzienende (autarkische) landbouwgemeenschappen. De enige handel die nog plaatsvond was ruilhandel.
De machtsverschillen in deze periode werden steeds groter. De samenleving werd gedomineerd door de adel, een kleine groep elite van grootgrondbezitters. De leden van deze groep traden op als bestuurders, krijgsheren en rechters. Uit deze kringen kwamen bovendien de geestelijken voort, die namens de samenleving de relatie met God onderhielden. De grootste groep in de samenleving waren de boeren. De vrije boeren waren verplicht te vechten in het leger. Horigen, onvrije boeren, gebonden aan het land, waren niet verplicht om mee te vechten. Zij hadden recht op bescherming door hun landheer, maar waren niet vrij om te gaan en staan waar zij wilden.
Al deze mensen waren verbonden aan een grondgebied van een heer (het domein). Het domein was de belangrijkste sociaaleconomische eenheid uit de middeleeuwen. De economie in deze tijd noemen we ook wel hofstelsel (of domaniaal stelsel). Het hofstelsel ontwikkelde zich in het noordwesten van het voormalige Romeinse Rijk.
Er waren verschillende oorzaken voor het ontstaan van het hofstelsel en het verdwijnen van steden. Door het uiteenvallen van het West-Romeinse Rijk vochten lokale edelen met elkaar over de erfenissen en het grondgebied. Dit leidde tot onveiligheid voor bewoners. Reizen werd moeilijker, waardoor handel verminderde. Internationale handelscentra veranderden in regionale marktplaatsen. Dit leidde ook tot het verdwijnen van geld als ruilmiddel. Zodoende nam ruilhandel de plaats van geld weer in.
Doordat de Romeinse elite uit de steden was weggetrokken, nam de productie van de nijverheid af. De vraag naar specialistische ambachtelijke kennis en vaardigheden nam af. Bovendien werden door het beperkte handelsverkeer de benodigde grondstoffen niet meer aangevoerd. Mensen bleven in deze tijden zo dicht mogelijk bij huis, onder de bescherming van de lokale edelen. Dit betekende dat deze lokale gemeenschappen zelfvoorzienend (autarkisch) moesten worden.
Het Romeinse belastingsysteem viel uiteen, waardoor koningen en edelen niet meer een uitgebreid ambtenarenapparaat konden bekostigen. Alleen vertrouwelingen van de koning kwamen nog in bestuurlijke functies. De koningen zagen het als hun taak om het volk te beschermen en leiding te geven aan gebiedsuitbreiding.
KA: het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur
Het Romeinse Rijk werd bestuurd vanuit één punt: de overheid. De overheid regelde en controleerde alles. In de middeleeuwen verdween deze manier van regeren en maakte plaats voor het feodale stelsel. Het woord Feodum (Latijn) betekent ‘leen’ en daarom spreken we ook wel van leenstelsel. Met het feodale stelsel bedoelen we een manier van besturen waarbij leenheren gebieden gingen uitlenen aan leenmannen. Het stelsel was gebaseerd op een persoonlijk contract. Bij de afsluiting legde de leenman een eed van trouw af, waarbij hij zijn heer beloofde een aantal diensten te verrichten. In ruil hiervoor verleende de heer bescherming en gaf hij een deel van zijn grondbezit in leen aan de leenman. Het feodale stelsel ontstond rond 700 in het Frankische rijken verspreidde zich van daaruit over Europa.
De bestuurlijke organisatie van het leenstelsel lijkt op een piramide. Aan de top van de piramide in het Frankische Rijk stond de koning. Hij was de hoogste leenheer. Hij mocht de opbrengsten van zijn leen voor zichzelf en het bestuur gebruiken. In ruil voor he leen betaalde de leenman eenmalig aan de leenheer en beloofde hij te komen vechten als zijn leenheer daarom vroeg. Omdat ene graaf of hertog dit niet helemaal alleen kon doen, gaf hij weer delen van zijn gebied in leen aan belangrijke volgelingen. Zo ontstonden er achterleenmannen, die de leenman zagen als hun leenheer. Dit zorgde voor decentralisatie van de macht.
De mannen in de tweede laag waren leenmannen van de graaf of hertog en achterleenmannen van de koning. Met de graaf of hertog hadden zij net zo een verhouding als deze zelf met de koning had. Zij konden op hun beurt ook weer delen van het leen doorgeven aan anderen. Iedereen die een leen kreeg diende trouw te blijven aan zijn leenheer. Daarom legden leenmannen een eed af. De band tussen leenheer en leenman was dus gebaseerd op een ruil: de leenman mocht leven van de opbrengsten van het leengoed, in ruil voor het bijstaan met raad en daad van de heer.
De Frankische koning Karel Martel voerde veel oorlogen. Dit kostte hem echter veel geld, waardoor hij bedacht zijn strijders een eed te laten afleggen, zodat zij hem trouw zouden blijven. In ruil hiervoor gaf de koning zijn strijders een aantal boerderijen in leen, zodat ze zelf in hun levensonderhoud konden voorzien. Dit was een eerste stap in de ontwikkeling van feodale verhoudingen. Zijn kleinzoon Karel de Grote zette een tweede belangrijke stap: hij koppelde het leenstelsel aan het bestuur. Hij maakte niet alleen soldaten, maar ook hoge bestuurders (graven en hertogen) tot leenmannen. Hun leen viel uiteindelijk samen met het gebied dat zij al bestuurden.
Het leenstelsel kende meerdere nadelen. Ten eerste beschouwden de leenmannen onder de koning het leen als eigendom. Als de leenman overleed, ga de leenheer het leen vaak aan diens oudste zoon. Op den duur gingen leenmannen hun leen daarom als erfelijk beschouwen. Ten tweede hadden leenmannen vaak meerdere leenheren. Dit was ingewikkeld als de leenheren met elkaar in oorlog waren. Leenheren probeerden daarom hun leenmannen een extra zware eed af te laten leggen, zodat ze voorrang zouden krijgen boven de andere heren. De leenmannen wilden dat wel doen, maar kozen daarbij de heren die het meeste boden. Zo kregen de leenmannen steeds meer macht. Onder zwakke vorsten waren de leenmannen niet altijd loyaal.
Het hostelsel en het feodale stelsel complementeren elkaar, maar verschillen toch van elkaar: (hofstelsel: economisch, feodale stelsel: politiek)